Het was een opvallend debuut het afgelopen jaar in Frankrijk: De slapende kinderen van Anthony Passeron. De auteur won er een belangrijke literaire prijs mee, Le Prix Première Plume, uitgereikt door boekhandelaren. Hij wekte de aandacht van een groot lezerspubliek voor een onderwerp dat lang met hypocrisie was omgeven: de aidsepidemie die zich vanaf de jaren tachtig voltrok, aanvankelijk in stilte. Met angst en weerzin bezien was aids voor veel mensen in die beginjaren de ziekte van de anderen, aan de randen van de samenleving, de 'homoziekte', zoals Passeron koeltjes en ongenadig noteert. In korte, beeldende hoofdstukken met opvallend pakkende titels vertelt hij hoe de epidemie uiteindelijk ieders leven beïnvloedde, ook van degenen die het bestaan ervan het krachtigst ontkenden.
Passerons verhaal vindt zijn oorsprong in zijn persoonlijke familiegeschiedenis, maar heeft ook politieke, maatschappelijke en ethische dimensies, terug te brengen tot de vraag: waar was iedereen? Waar was iedereen in die jaren tachtig? Waar was zijn familie toen oom Désiré werd getroffen, waar waren de bestuurders en zorgmanagers, waar was de publieke opinie toen de epidemie zich openbaarde?
Nietsontziend maar niet liefdeloos beschrijft Passeron hoe in alle geledingen van de samenleving de tekenen werden weggedacht van een ramp die toch eenieder aanging. Veel mensen, families, gezinnen sloten de ogen, noodzakelijk wetenschappelijk onderzoek werd gedwarsboomd, zieken werden gestigmatiseerd en weggestopt op afdelingen buiten het zicht, bloed van donors jarenlang niet gecontroleerd op aanwezigheid van het virus. Er werd massaal gekozen voor het geheim. De ziekte betrof immers, zo veronderstelde men, maar een beperkte groep mensen, en ook nog voornamelijk homoseksuelen en drugsverslaafden. (Wie kan het wat schelen?)
Niet terugdeinzend voor provocerende beelden opent Passeron zijn roman dan ook met ironische, bijna cynische zwier die aan Houellebecq doet denken. Hij overrompelt de lezer met een motto uit De pest van Albert Camus: 'Ratten gaan namelijk op straat dood en mensen in hun slaapkamer.' Het illustreert zijn persoonlijke, maatschappelijke en ideologische engagement met zijn drugsverslaafde en aan aids overleden oom Désiré, die de straat kende, als tragische leidsman.
Passeron komt uit een familie van slagers uit het achterland van Nice, daar waar de bergen beginnen en alles wat grootstedelijk is met argwaan wordt bezien. Als Désiré, de broer van zijn vader, in de jaren zeventig als eerste van de familie naar Nice trekt om daar te gaan studeren, is dat een reden voor triomf en ook voor zorg. Wat zal er daar met hem gebeuren, hij die zich toch al anders, eleganter, opvallender gedraagt en kleedt dan de rest van de familie, voor wie de slagerij het middelpunt van alle dingen is?
De slagerij betekent het contact met de aarde, met de boeren, met het bloed, maar staat ook voor hard werken, opoffering en discipline, de (eerlijke) eigenschappen die Désiré minder lijkt te bezitten. Passeron beschrijft zijn neergang, medisch, maatschappelijk, en laat glashelder zien hoe zijn aftakeling door ontkenning en eufemismen wordt begeleid. De familie is er voor Désiré, maar niet voor wat hem ondermijnt, niet voor wie hij eigenlijk geworden is.
Dat gedrag is illustratief voor dat van het grootste deel van de samenleving, zo laat Passeron zien in reportageachtige passages waarin hij de reactie op de epidemie van de academie, van zorgmanagers en het openbare bestuur beschrijft. Het gevecht dat wetenschappers moesten voeren om hun noodzakelijke onderzoek naar aids te kunnen financieren krijg bij hem epische allure.
Op 7 februari van dit jaar stierf Daniel Defert, de partner van de in 1984 overleden filosoof Michel Foucault. In de Franse kranten werd ruim aandacht besteed aan hun leven en werk. Defert was een vooraanstaand socioloog. Zoek je hem op, dan lees je al na een paar regels dat hij hiv-/aidsactivist was en medeoprichter van de actiegroep Aides. In De slapende kinderen van Passeron spelen Defert en Foucault een kleine, maar veelbetekenende rol. Ze hangen als een paar topzware voetnoten aan het verhaal van Désiré.
Foucault was in Frankrijk de eerste publieke persoonlijkheid die overleed aan de gevolgen van aids, maar dat was op dat moment een geheim. De dag na zijn overlijden bracht Libération het nieuws van zijn dood, daarbij vermeldend dat het gerucht ging dat hij aan aids had geleden. In Le Monde, een dag later, bracht de familie een medisch bulletin uit waarin dat feit juist onvermeld bleef. Pas op de tweede sterfdag van Foucault bevestigde Defert dat zijn vriend aan de gevolgen van aids was overleden. Het is illustratief voor het klimaat dat Passeron in zijn roman zo nauwgezet beschrijft.
In het dagelijks leven is Passeron leraar geschiedenis en literatuur op een middelbare school. Inderdaad praat dit boek zoals de leraar van de middelbare school van wie je de stem altijd hebt onthouden. Passeron zoekt met zijn debuut niet de hoogten van de literatuur, hij spreekt tot zijn lezers in heldere, beeldende taal zoals de leraar die zijn leerlingen een wereld schetst waarin zij zich kunnen herkennen en waarin zij allemaal een rol te vervullen hebben.
Dit betekent ook dat hij zijn gehoor niet behoedt voor alles wat kapot is of rot, omfloerst taalgebruik is in dit boek niet aan te treffen. Hij roept op tot engagement, tot eigenheid en authenticiteit, wat ook betekent: de ander niet uit het oog verliezen. Zijn boek is een klein traktaat tegen het geheim en de hypocrisie, tegen het zwijgen en de stilte, tegen het heulen met de heersende meningen.
★★★★☆
Uit het Frans vertaald door Hester Tollenaar. Podium; 224 pagina's; € 21,99.
Verberg tekst